De kopjes kijken elkaar bemoedigend aan,
onder het licht van de lamp, die nog brandt,
Heel de week vertoeven ze in ‘n donkere kast,
reikhalzend uitziend naar die blije dag.
Maar niet ieder van hen deelt in de vreugde,
één paartje per keer, eerlijk verdeeld.
De achterblijvers lijken teleurgesteld, maar
een zondagspraatje is niet verboden.
“Weet je nog,” zei de suikerpot, die nog maar
af en toe uit de kast komt, “weet je nog,
vroeger… toen ze nog allemaal thuis waren,
toen hadden we geluk, zo met zijn allen aan tafel.”
“Ja, ik herinner het mij,” zei een bordje, “geluk…
maar ook scherven, kijk maar eens naar mij!”
“Wat wil je” sprak haar maatje, “die afwasmachine ook.”
“O, dat vond ik zalig” zei de grote broodschotel.
Zo ging het keuvelen nog een tijdje verder,
tot de theepot zich afvroeg:
“ Wanneer kom ik nog eens aan de beurt? ”
“Schrik niet” zei het eierdopje, “ik vrees: nooit meer.”
De theepot, die al lelijk gehavend was, schrok zo erg
dat zijn gebroken teut, tranen met tuiten weende.
“Stil maar, stil maar,” zeiden enkele borden,
“ook wij hebben onze beste tijd gehad.”
“Weet je,” zei een heel klein vaasje, ergens achterin,
“ als de tuin weer gaat bloeien, ik weet het zeker,
gaan wij samen bloempjes plukken. Ik versier jou
en jij maakt mij mooi." "Hoera, hoera, riepen ze in koor."
En ze maakten nog verdere plannen,
voor een groot tuinfeest, met vele genodigden.
En daar zouden ze allemaal aan meewerken,
klein en groot, gekneusd of niet.
Het licht boven de tafel is gedoofd,
een frêle winterzon doet zich voelen,
schuchter, maar toch verwarmend.
De kopjes en bordjes, straks terug verzameld
zullen elkaar veel te vertellen hebben.
29.01.2012 - ria